Wanneer de gerechtigheid opzij geschoven is, wat zijn koninkrijken anders dan grote roversbenden? En wat is een roversbende anders dan zo’n koninkrijk in het klein?
Augustinus, De Civitate Dei IV, 4
Dit citaat van Augustinus illustreert mooi de paradox van een geweldsmonopolie: om te voorkomen dat mensen elkaar geweld aandoen is een staatsapparaat nodig dat het recht heeft om – indien nodig – met geweld op te treden tegen geweldplegers. Dit roept echter de vraag op waar een staat dit recht op baseert. Een staat die naar willekeur handelt verschilt inderdaad weinig van een grote roversbende.
Soemerische oorsprong van het koningschap
De oude Soemeriërs waren zich al bewust van dit probleem. In het vierde millennium voor Christus kwamen daar de eerste steden op. Nu tienduizenden mensen bij elkaar leefden – de stad Uruk had ruim 40.000 inwoners – was er behoefte aan één man die als een goede herder de boel bij elkaar kon houden. Deze herder vond men in de ensi (hogepriester), die bemiddelde tussen het volk en de beschermgod van de stad. Omdat hij een speciaal lijntje had met de goden, had hij het mandaat om belastingen te eisen en recht te spreken. Alleen het aanvoeren van de legers liet hij over aan een lugal (grote man).
Met de voortdurende dreiging van oorlog nam in het derde millennium voor Christus de macht van de lugals toe. Na verloop van tijd gingen zij ook de ceremoniële en gerechtelijke taken van de ensi overnemen. In het derde millennium was de stad Nippoer – een religieus centrum dat door alle Soemeriërs werd gerespecteerd – erg belangrijk. De lugal die over Nippoer heerste en de tempel van de god Enlil beschermde werd beschouwd als de enige ware afgezant van de goden, die ‘het koningschap’ bezat. ‘Het koningschap’ wordt in de Soemerische koningslijst omschreven als een geschenk van de goden dat uit de hemel was neergedaald en dat maar door één persoon tegelijk kon worden bezeten.
Mesopotamische koningsideologie
Soemerische ideeën over het koningschap werden overgenomen door de Akkadiërs die onder Sargon van Akkad geheel Mesopotamië veroverden. In de loop van het tweede millennium voor Christus lijken deze ideeën ook te zijn overgenomen door de inwoners van de Levant, Anatolië en West-Iran. In al deze regio’s ging men er vanuit dat de koning een uitverkorene van de goden was die het mandaat had om mensen en zelfs hele volken die hem niet wilden gehoorzamen genadeloos te straffen en die (in theorie) recht had op wereldheerschappij. Zelfs marginale koninkrijkjes als Juda en Israël geloofden dat hun koning de lieveling van hun godwas.
Naast het recht om mensen geweld aan te doen en te beroven (om het maar eens grof te formuleren) had de koning de plicht om voor zijn volk en voor de hele wereld vrede en welvaart te brengen. Hij moest zijn mensen beschermen tegen externe vijanden, steden voor hen bouwen, akkers voor hen aanleggen, hun handelsbelangen veiligstellen en de goden tevreden houden door offers te brengen en tempels te restaureren. De ideale Mesopotamische koning was dan ook een vredesvorst.
De opkomst van het Assyrische Rijk
Aangekomen in het vroege eerste millennium voor Christus treffen we in het Nabije Oosten talloze onafhankelijke koninkrijkjes die allemaal geloofden dat ze het uitverkoren volk waren en dat hun koning de lieveling van hun god was. Zolang er een zekere machtsbalans bestond tussen die koninkrijkjes had dit geloof weinig concrete gevolgen, maar toen de Assyriërs onder Tiglath-Pileser III (r. 744-727 v. Chr.) grote delen van de bekende wereld veroverden leken de Assyriërs gelijk te krijgen: zij waren het uitverkoren volk, hun god Ashur was de machtigste god, hun koning was de rechtmatige wereldheerser.
De opkomst van het Assyrische Rijk had grote gevolgen voor het religieuze en politieke denken in het Nabije Oosten. De Assyrische koningen zagen zich door hun goddelijke mandaat gerechtigd om hun vijanden op de meest gruwelijke manieren te straffen, om volken die niet onder hun gezag vielen hun wil op te leggen en om zichzelf in megalomane inscripties de hemel in te prijzen. De overwonnen volken kwamen daarmee voor een dilemma te staan: hadden de Assyriërs gelijk en waren zij de rechtmatige wereldheersers, of was dit slechts een test van hun god?
Oorsprong van het messianisme
De profeet Jesaja uit Juda (actief 740-700 v. Chr.) had een duidelijk en revolutionair antwoord: de Assyrische koning was slechts een roede in de hand van de HEER, de God van Israël. De HEER had hem boven alle andere vorsten verheven om zondige volken, waaronder ook Juda en Israël, te straffen. Jesaja ging er dus vanuit dat, ondanks het succes van de Assyriërs, de HEER nog steeds de machtigste god was. Israël was ook nog steeds het uitverkoren volk, maar juist daarom werden zij zo getuchtigd voor hun ongehoorzaamheid.
Volgens Jesaja was het Huis van David nog steeds het favoriete koningshuis van de HEER, maar over de huidige koningen van Juda was Hij niet zo te spreken. Op een dag zou Israël echter in ere worden hersteld en zou een Messias (gezalfde) uit het Huis van David over de wereld heersen. Alle volken zouden dan naar Jeruzalem komen om de HEER te aanbidden. Ziehier de oorsprong van het joodse messianisme, waar later ook het christendom en de islam uit zouden voortkomen.
De Mesopotamische oorsprong van ons religieuze denken
Hoewel oosterse koningen zich van oudsher op goddelijke steun hadden beroepen, waren het de Israëlieten die voor het eerst stelden dat hun god de enige ware was en zijn gezalfde de enige rechtmatige koning. In navolging van hen wachten joden, christenen en moslims op de komst van een ideale oosterse koning die vrede op aarde zal brengen en beroepen de radicalen onder hen zich op een geweldsmonopolie zonder limiet.