Zoals ik vorige week al schreef, meende de joodse geschiedschrijver Josephus dat de Egyptenaren een veel minder flatteuze variant op het Exodusverhaal kenden. In dit verhaal worden de Israëlieten enerzijds geportretteerd als de goddeloze onderdrukkers van het Egyptische volk (Hyksos) en anderzijds als een groep melaatsen geleid door een opstandige priester (Osarseph). Dit verhaal zou opgetekend staan in het door Josephus geciteerde werk van de Egyptische priester Manetho. Uit een objectieve lezing van de geciteerde passages blijkt echter dat deze vooral betrekking hebben op andere gebeurtenissen uit de Egyptische geschiedenis, zoals de verdrijving van de Hyksos, de religieuze hervormingen van Akhenatenen mogelijk een slavenopstand en een lepra-epidemie. De enige overeenkomst die overeind blijft, is dat zowel de Tora als de Aegyptiaca erkennen dat Noordwest-Semitische stammen een tijdlang over de Nijldelta hebben geheerst. Nu is de vraag welke waarde we aan deze overeenkomst moeten toekennen.
Het maximalistische standpunt
Het feit dat de Tora de aanwezigheid van de Israëlieten in de Nijldelta ongeveer in de Hyksosperiode plaatst, wordt door maximalisten aangegrepen als argument voor de stelling dat de Tora historisch betrouwbaar is. Herinneringen aan de Hyksostijd zouden door de inwoners van Kanaän in mondelinge tradities zijn overgeleverd en uiteindelijk in de Tora terecht zijn gekomen.
Tegen deze maximalistische interpretatie zijn verschillende bezwaren in te brengen. Ten eerste is het zeer ongebruikelijk dat mondelinge tradities een verhaal ruim 1000 jaar waarheidsgetrouw kunnen overleveren. Ik zeg 1000 jaar, omdat de Tora volgens de meeste geleerden pas omstreeks 400 v. Chr. haar huidige vorm heeft gekregen. Ten tweede geven de boeken Genesis en Exodus geen accuraat beeld van de periodes die ze menen te beschrijven. De verhalen bevatten veel anachronismen en zien enkele belangrijke historische feiten over het hoofd. Zo wordt de Egyptische overheersing van Kanaän (ca. 1500-1200 v. Chr.) nergens genoemd, terwijl de Exodus zelf tot in detail wordt beschreven. Ten derde bestaat voor alle bijkomende elementen van het Exodusverhaal (de figuur Mozes, de tien plagen, een uittocht van honderdduizenden slaven) geen overtuigend bewijs.
Het minimalistische standpunt
Tegenover het maximalistische standpunt staat het minimalistische standpunt. De minimalisten leveren terechte kritiek op de pogingen van maximalisten de Tora koste wat kost historisch kloppend te maken. Zij gaan er vanuit dat de verhalen uit Genesis en Exodus weerspiegelingen zijn van de tijd waarin ze zijn opgetekend (ca. 400 v. Chr.). Het enige mogelijk historische element in het Exodusverhaal zou de aanwezigheid van Noordwest-Semitische stammen in de Nijldelta zijn, min of meer gelijktijdig met de Hyksosperiode. Dit alleen vormt echter geen bewijs voor de historiciteit van het Exodusverhaal. Men zou zelfs zo ver kunnen gaan te stellen dat deze hele chronologische overlap op toeval berust. Zo ver wil ik echter niet gaan. Het is namelijk mogelijk dat de Judeeërs het Exodusverhaal bewust hebben laten overlappen met de Hyksosperiode. Om deze mogelijkheid te onderbouwen bespreek ik eerst de ontstaansgeschiedenis van zowel de Aegyptiaca als de Tora.
Bronnenkritiek: Manetho’s Aegyptiaca
Over de totstandkoming van de Aegyptiaca weten we maar weinig. Het werk wordt toegeschreven aan de Egyptische priester Manetho, die rond 300 v. Chr. leefde en in opdracht van de Ptolemeeën een geschiedenis van Egypte schreef. Volgens meer recente inzichten is het merendeel van de tekst echter op schrift gesteld door een zekere Ptolemeus van Mendes, die rond het begin van onze jaartelling zou hebben geleefd. Voor de eerste eeuw wordt Manetho namelijk nauwelijks geciteerd.
Manetho’s Aegyptiaca is fragmentarisch overgeleverd, in de vorm van citaten bij andere auteurs, waaronder Josephus. Op basis hiervan weten we dat Manetho beschikte over een lange lijst met farao’s die opvallend accuraat was. Deze koningslijst komt waarschijnlijk voort uit een schriftelijke traditie die teruggaat tot de regering van Ramses II (r. 1279-1213 v. Chr.) en misschien zelfs eerder. Daarnaast wist Manetho bij verschillende farao’s ook verhalen te vertellen. Deze kwamen waarschijnlijk voort uit mondelinge tradities en zijn minder betrouwbaar. Het belangrijkste is echter dat de Egyptenaren in Manetho’s tijd beschikten over een behoorlijk gedetailleerd en accuraat chronologisch raamwerk van hun eigen geschiedenis, dat mogelijk ook bij hun buren in Judea bekend was.
Bronnenkritiek: De Tora
Over de totstandkoming van de Tora is al zoveel geschreven, dat het onbegonnen werk is alles hier samen te vatten. Kort gezegd komt het erop neer dat de Tora is samengesteld uit verschillende oorsprongslegenden en wetteksten die eerst mondeling en daarna schriftelijk zijn overgeleverd. Hoe ver dergelijke oorsprongslegenden en wetteksten teruggaan is onderwerp van discussie, maar de meeste geleerden zijn het erover eens dat deze omstreeks 400 v. Chr. zijn bewerkt en gebundeld in één boek: de Tora.
De aanname dat de Tora rond 400 v. Chr. tot stand is gekomen, is gebaseerd op een passage in het Bijbelboek Ezra, waarin de Perzische koning Artaxerxes II (r. 404-358 v. Chr.) de joodse priester Ezra naar Jeruzalem stuurt om de ‘Wet van God’ te ‘onderzoeken’. Deze passage impliceert dat de ‘Wet van God’ nog niet bestond, althans niet in de vorm van één document. Ezra’s opdracht was dan ook om de oorsprongslegenden en wetten van zijn volk samen te brengen in één samenhangende tekst. Deze opdracht vanuit Artaxerxes is in overeenstemming met het Perzische beleid ten opzichte van onderworpen volken, dat aan hen een hoge mate van autonomie toekende. Zolang elk volk zijn eigen wetten naleefde en de Perzische koning eer betuigde, zou er vrede heersen. Na afronding van zijn project leest Ezra de ‘Wet van Mozes’ (i.e. de Tora) voor aan zijn volk.
Hieruit volgt dat de Tora, hoewel voortbouwend op oudere tradities, op één moment en met een specifiek doel werd samengesteld. Wat was nu dit doel? Het eerste doel was uiteraard de Judeeërs te voorzien van een samenhangend corpus aan wetten. Het tweede doel was het gezag van de hogepriester van Jeruzalem, die het gezag van de Perzische koning vertegenwoordigde, te rechtvaardigen. Om die reden vinden we in de Tora ook geen verwijzingen naar de gloriedagen van David en Salomo of de andere koningen. Deze waren volgens de boeken Koningen en Kronieken immers ongehoorzaam geweest aan het verbond met hun god Yahweh, met de Babylonische ballingschap tot gevolg. Na de Babylonische ballingschap kwam de priesterklasse aan de macht, die zich beriep op afstamming van Aäron, de eerste hogepriester. De broer van Aäron, Mozes, zou de cultus van Yahweh bij de Israëlieten hebben geïntroduceerd.
De totstandkoming van het Exodusverhaal
Mozes werd pas na de ballingschap echt belangrijk. In de literatuur van voor de ballingschap wordt hij nauwelijks genoemd. Sommige profeten van voor de ballingschap lijken echter wel de notie te hebben gehad dat de god Yahweh Israël ooit uit Egypte had bevrijd (Amos 9:7). Het idee dat Israël ‘gevangen’ werd gehouden in Egypte is mogelijk gebaseerd op een misverstand. Egypte had namelijk tussen ca. 1500 en 1200 v. Chr. over Kanaän geheerst. Na verloop van tijd vergaten de Israëlieten echter de historische context en gingen ze geloven dat hun voorouders ooit letterlijk als slaven in Egypte hadden gediend. Aangezien de god Yahweh de Israëlieten uit Egypte zou hebben bevrijd, was de aanname dat Mozes ook bij deze bevrijding betrokken was een logische vervolgstap. Hij had de cultus van Yahweh immers bij de Israëlieten geïntroduceerd.
Voorafgaand aan de Babylonische ballingschap bestond dus de legende dat de Israëlieten ooit slaven waren geweest in Egypte en door de god Yahweh waren bevrijd. Na de Babylonische ballingschap werd de obscure cultuurheld Mozes met deze legende geassocieerd. Tenslotte maakte Ezra hier rond 400 v. Chr. een samenhangend verhaal. Deze laatste stap is interessant, omdat het Exodusverhaal nu in een chronologisch raamwerk moest worden geplaatst.
Mijn aanname is dat Ezra en zijn collega’s in grote lijnen bekend waren met het chronologische raamwerk dat hun Egyptische buren hanteerden. Ze waren dus op de hoogte van het bestaan van de Hyksos en gingen er (net als Josephus 500 jaar later) van uit dat zij de voorouders van de Israëlieten waren. Het probleem was echter dat het beeld van de Hyksos als heersers over Egypte moeilijk te rijmen viel met het beeld van de Israëlieten als slaven in Egypte. Om die reden werd het verhaal van Jozef toegevoegd: een historische novelle over hoe de Hyksos/Israëlieten de macht in Egypte hadden overgenomen en later tot slavernij waren vervallen. Het verhaal van Jozef was ook een uitstekende manier om de voorheen ongerelateerde legendes van de aartsvaders en Mozes met elkaar te verbinden.
Terug naar Apion
De door Josephus geciteerde passages van Manetho dienden om de Egyptenaar Apion van repliek te bedienen. Apion had uitgesproken anti-joodse denkbeelden en trok vooral fel van leer tegen de notie dat de joden een eeuwenoud en respectabel volk waren. Volgens hem was de Tora slechts een allegaartje van geschiedvervalsingen. Zo zouden de joden met het Exodusverhaal slechts hun verleden als goddeloze vreemde overheersers hebben willen witwassen. Uitgaande van de bovenstaande hypothese lijkt het erop dat Apion – zijn hatelijk opmerkingen over joden daargelaten – er niet heel ver naast zat. Hoewel ‘geschiedvervalsing’ misschien een groot woord is, kan men de Tora wel degelijk zien als een poging van de jonge Judese tempelstaat om de eigen geschiedenis aan die van oudere, meer gerespecteerde volken te koppelen en zo een respectabele plek onder de volken te krijgen.